In mijn vorige column gaf ik de sollicitatiebrief van Jasper Mikkers prijs aan de openbaarheid.
En het werd alsmaar later, die avond. De tijd begon nu echt te dringen, ik weet het niet exact meer, maar het zal rond 22.30 geweest zijn toen ik met mijn sollicitatiebrief klaar was. Nog twee sollicitanten wilden gebruik maken van de computer, u kunt zich voorstellen dat het dringen was, de nervositeit nam toe en de twee overblijvende dichters raakten behoorlijk geïrriteerd. Weinig vleiende typeringen vlogen door de lucht.
Trolsky meende nu recht op het gebruik van de computer te kunnen doen gelden. Hij duwde mij en Artur Raven tamelijk bruut opzij en wilde aan zijn sollicitatiebrief beginnen.
‘Wacht,’ zei ik. ‘Ik ben nog niet klaar.’
‘Niet klaar?’
‘Nee, ik moet nog een gedicht schrijven. Om aan te tonen dat ik iets kan. Anders maak ik helemaal geen kans.’
Ik heb Raven en Trolsky zelden zo gemeen zien kijken.
‘Kunnen we helpen?’ Ik zag hun wanhoop en hun bereidheid de zotste voorstellen voor samenwerking te doen.
‘Zouden jullie dat willen?’
‘Nee!’
‘Ja, stel het dan niet voor.’
Ik ging achter de computer zitten. ‘Kijk me niet op mijn vingers. Dan lukt het zeker niet. Kunnen jullie niet ergens iets gaan dóen?’
Toen ze weg waren – ik hoorde ergens op straat ‘boem boem’ een plastic voetbal tegen ramen kaatsen – schreef ik mijn gedicht. Een sonnet. Niet bepaald een makkelijke versvorm, maar handig was wel dat het zijn grenzen stelde en me compromisloos niet meer dan 14 regels ter beschikking stelde. Ik begon en was blij dat ik de twee anderen, in elk geval Trolsky, naar buiten had gestuurd. Binnen verrassend korte tijd was het gedicht er. Goed is misschien iets ander, maar knetterend slecht was het ook niet.
Sollicitatie
Ik hoorde onlangs, zeer geachte heren,
dat u een dichter zoekt voor deze stad.
Ik bied me ervoor aan. Het lijkt me wat.
Weest u zo goed dat hierbij te noteren.
Het vak hoef ik, denk ik, niet meer te leren.
Ik meng me makkelijk in het debat
en pluk de blaadjes van het vijgeblad
dat schoonheid of een schaamte wil maskeren.
Wel heeft ook Trolsky zich tot u gewend.
Dat hoorde ik verluiden in bordeel en kroeg.
U heeft, hoop ik, gezond verstand genoeg
om hem pardonloos af te wijzen. Die vent
kan dichten, dat is waar, kijk naar ‘De Puch’,
maar toch, hij blijft een dichtend accident.
Jasper Mikkers
Ik liep naar de deur van mijn atelier en wilde ‘kom maar, ik ben klaar’ de nacht in roepen, toen ik bij mijn schouder werd gepakt en op het gras werd gesmakt voor ik er erg in had.
‘Kan dat niet anders? Soms?’
Ik krabbelde op, wreef mijn pijnlijke schouder en hinkte het huis binnen waar ik een FIKS glas whisky in schonk.
Hoe Trolsky het voor elkaar bokste, weet ik niet, maar ik was nog niet aan mijn derde glas toe – eigenlijk kon hij dat niet in die tijd klaargespookt hebben, had hij misschien al een brief en gedicht klaar liggen, had hij al veel eerder besloten heimelijk te solliciteren? ja, natuurlijk – toen hij naar buiten riep dat Raven zijn gang kon gaan. Ik glipte vóór Raven binnen en trof op de computer twee teksten aan.
Tilburg, 12 juni 2003
Zeer geachte stadsdichterscommissie,
Graag breng ik u, als aanvulling op mijn sollicitatie, op de hoogte van enkele feiten, voorzover ze van belang zijn voor een vitae curriculum.
Over mijn geboortedatum bestaat onduidelijkheid. Geboorteplaats is in elk geval wel bekend: Tilburg. Ik was woonachtig in mijn geboortestad van 1969 tot 1982. Van 1982 verbleef ik elders, tot 2000. Sindsdien ben ik weer permanent inwoner van de stad. Adres: Paterstraat 37a.
Ik hield me vanaf mijn geboorte bezig met schrijven. Dat kan. Ik bewees het. Maar later, toen ik zelf voor mijn broodwinning moest zorgen, had ik naast het schrijven allerlei andere baantjes zoals magazijnknecht, bouwvakker, kantoorbediende, leerlooier, stenenbikker, bakkersjongen en fabrieksarbeider.
Kort samengevat ziet mijn literaire carrière er als volgt uit. Ik deed twee romans en vier dichtbundels verschijnen bij uitgeverij De Bezige Bij, te weten Hyacintha en Pasceline (roman, 1974), Aliesje (roman, 1975), Liederen van weemoed, wanhoop en waanzin (gedichten, 1974; dubbele bundel), Indiase Liederen (gedichten, 1974), Zwarte Liederen (gedichten, 1976).
Vanaf 1976 verscheen er lange tijd geen werk in boekvorm. – Uitzondering is een bibliofiele bundel, Kwatrijnen, uitgegeven door de Brandon Pers in Tilburg in 1978. – Alleen in tijdschriften verschenen gedichten en korte verhalen.
In 2000 zag een lijvige roman van mijn hand het licht, getiteld Het einde van de eeuwigheid, als onderdeel van de romancyclus Het Wolfsbit. Deze roman werd in 2002 gevolgd door De Klimmer.
In de Jaren Zeventig was ik, het is niet echt van belang maar toch, columnist bij het Tilburgs Hogeschool Blad, samen met de dichter-journalist JACE van de Ven. Verder staan op mijn naam nog een groot aantal bijdragen aan literaire tijdschriften en dagbladen. Ik verzorgde optredens en lezingen en was op andere manieren literair aktief.
Dat is het ongeveer. Wat vindt u?
Nou ja, ik wacht maar af.
Sommige dingen vallen niet af te dwingen.
Wel,
Vriendelijk gegroet,
uw Tymen Trolsky.
Zo luidde de brief. Minder was dat hij mijn idee had gepikt om met een gedicht zijn kunnen aan de commissie kenbaar te maken.
Sollicitatie
Ik laat u weten, zeer geachte heren,
dat Trolsky, Tymen, ik dus, deze stad
graag dienen zou als dichter, en ook dat
ik Tilburgs belangen wil pousseren.
Laat mij het ambt met kracht funderen,
het goede prijzen als een grote schat,
de zwakten hekelen, fris en gevat,
en wat ons pijn doet rustig wegmasseren.
Wel hoorde ik op roddeltoon beweren
dat Mikkers, die ja zelfs, het heeft gewaagd
zich serieus als kandidaat te presenteren.
Ik raad u dringend aan hem te passeren.
Zijn humor is, weet u, niet zeer geslaagd,
en zelden mag hij iets relativeren.
Tymen Trolsky
Voordat ik me had kunnen omkeren om Trolsky aan te spreken over dit in mijn ogen niet al te collegiale gedicht, duwde Raven me opzij.
‘Kijk eens op je horloge,’ zei hij. ‘23.47 uur. Dit vind ik niet echt verheffend, nee, om eerlijk te zijn: het is schofterig. Mij 23 minuten gunnen voor een sollicitatiebrief. En zelf uren gebruiken om dat beetje beschimmeld talent dat misschien ergens in die muffe hersenbrei… Weg jullie! Ik kom er echt nog wel op terug, maar nu: opzij jullie. Weg!’
Hij had ergens gelijk.
‘Zullen we helpen?’
‘Willen jullie dat?’
Trolsky en ik keken elkaar aan. ‘Als hij nou weggaat,’ zeiden we tegelijkertijd, ‘dan kunnen wij rustig…’
‘Rustig? Weg jullie. Allebei. Zo ver mogelijk weg. alsjeblieft!’
Ik bleef in de buurt, omdat ik de sollicitaties zo snel mogelijk na voltooiing van Raven’s sollicitatiebrief naar het daarvoor bestemde mailadres wilde sturen. Onopvallend over zijn schouder meekijkend zag ik dat hij het volgende schreef.
Tilburg, 12 juni 2003
Geachte leden van de commissie,
Het zal u duidelijk zijn dat dit schrijven geen sollicitatie is naar het zo hevig begeerde stadsdichterschap. Daarvoor is mijn literaire carrière te mager, ik publiceerde alleen in Raster en De Revisor. Mijn produktie is zeer onregelmatig en ik kan ook niet beoordelen of mijn ‘kennis van en/of liefde voor’ – zoals u het zo treffend formuleert in uw eisen aan potentiële kandidaten – voldoende groot zijn. Wel doe ik u, en ik hoop dat u dat niet als onbescheiden ervaart of als volstrekt niet terzake doende – een aanbeveling. Die aanbeveling heb ik in de vorm van een sonnet gegoten en stuur ik u hierbij toe. Zij spreekt voor zich. Ik mag van harte wensen dat u er uw voordeel mee weet te doen.
Rest mij u wijsheid en moed toe te wensen. Die zullen nodig zijn. Zelden werd een ambt zo fel begeerd. Zelden ontstond er zoveel rumoer rond een benoeming. Maar ik heb, dat spreekt, alle vertrouwen in u.
Met hoogachting en vriendelijke groeten,
Artur Raven.
En ook Artur voegde een gedicht aan zijn sollicitatie toe, een beetje overbodig, want hij wilde geen stadsdichter worden, en wat hij in het gedicht meedeelde, had hij ook in zijn brief kunnen opnemen. Maar goed.
Hier komt dan het gedicht.
Notitie bij een sollicitatie
Ik, Artur Raven, mag normaal niet excelleren
in het schrijven van een klankdicht, een sonnet.
Het klinkt gekunsteld, haast als cabaret,
door rijm laat ik me niet graag commanderen.
Ik ga het, God vergeve, toch proberen.
Ik heb, u ziet, mijn schroom opzij gezet.
Als ík de situatie niet gauw redt,
wie moet dan de gemoederen kalmeren?
Er wordt gevochten om een dichterschap,
vriendschappen, las ik, gaan erdoor verloren.
Twee vrienden, even kundig, even knap,
zien zich als stadsheraut al uitverkoren.
U weet waartoe onenigheid kan leiden.
Ik raad u daarom aan: benoem ze beide.
Artur Raven
Nou, ik moet zeggen dat ik een beetje geroerd was door wat Artur in zijn gedicht bepleitte. Hij stelde voor dat zowel ik als Tymen Trolsky zouden worden benoemd. Daarmee zou elke reden voor rivaliteit en naijver weggenomen zijn en zouden beide vrienden, hun sterke kanten samenvoegend en elkaars zwakke punten opheffend, een prachtig stadsdichterschap gestalte kunnen geven.
‘Shit,’ zei ik, ‘Artur, je raakt me, weet je dat. Wat een toffe gast ben je eigenlijk.’
‘Sure,’ zei hij, altijd in zijn moedertaal terugvallend op emotionele momenten, ‘I love you both, I like to read your marvellous poems, when you both will be the … the … what’s the english word for… for…’
‘Voor stadsdichter?’
‘Yes. Ja. I will…’
‘Artur, vergeef me, maar dat kan me op dit moment gene ene reet schelen, wat je willt. Daar is nou even geen tijd voor. Weg achter die computer. De sollicitaties moeten de deur uit. We hebben nog precies 59 seconden!!!’
Ik nam niet eens de tijd te gaan zitten en stuurde de mails linea recta naar het mailadres van ambtenaar Bert Mathijssen. Ik gaf de computer alle commando’s nodig om alle brieven en gedichten uit te printen, trok mijn jas aan, schreef het adres van Matthijsen op een envelop, frotte alle vellen daarin en sprong op de fiets.
De envelop gleed in de brievenbus van het gemeentehuis. Een beetje nahijgend staarde ik naar de spleet van de bus. Zat de envelop er in? Ja, die zat er in.
Terug fietsend door de duistere nacht wierp ik de liggende Muze voor de schouwburg een handkus toe en op de hoogte van het kerkhof glimlachte ik toen de volgende zin door mijn hoofd echode: ‘Maar ík zou het wel leuk vinden als je…’
Ik knikte tevreden. Drie troeven had ik in handen: mijzelf, Trolsky en, niet de sterkste, maar ook niet in alles de minste: Artur Raven. Met zijn uitgekiende bescheidenheid (natuurlijk wilde hij stadsdichter worden, kom op nou) gooide hij misschien hele hoge ogen. Het waren weliswaar allemaal mannen die de benoemingscommissie bemanden, en fijnbesnaardheid en talent voor ontroering waren daarom wellicht niet in hoge concentratie aanwezig, maar twee commissieleden begonnen aardig op leeftijd te raken en het scheen dat zich dan in het lichaam een stof ontwikkelde die mensen milder maakte en wie weet begonnen ze ook de waarde van enige bescheidenheid in te zien, de charme van nuance en subtiliteiten, zeker, de kans was niet groot, maar je moest het niet uitsluiten…
Ik was redelijk tot stevig content: het moest raar lopen als niet één van de drie het werd.
Ja, nee, ja dat wist ik ook wel. JACE van de Ven zou stadsdichter worden, dat stond vast. Die reus viel niet te passeren, ook letterlijk niet. Ik haalde een van de juryleden, professor Jaap Goedegebuure voor ogen terwijl hij de brief opende die JACE van de Ven had verstuurd, en begon te lezen. Zijn bleke hand begon al na elf seconden als bij een drenkeling die veertien minuten onder het ijs had gelegen, te sidderen, zijn keel verkrampte en ik zag dat hij in paniek zijn ogen naar de hemel opsloeg, opsprong en in een zwaai van zijn arm alle andere sollicitatiebrieven ongeopend van de tafel in een prullenbak lazerde. Waarna hij een pen nam en postpapier van de universiteit en aan de wethouder van cultuur schreef: ‘Ik ben jurylid af! Bedankt. En tot ziens.’
Waarna Wilma Siccema jurylid werd.
Maar ik had mijn vaderplicht vervuld. Ze zou niet trots op me kunnen zijn, die schat van een dochter, maar bij gelegenheid zou ik toch kunnen aantonen dat ik mijn stinkende best voor haar had gedaan. Alles had ik in het werk gesteld wat om haar wens in vervulling te laten gaan. En dat is toch ook wat.
Betekende dit alles nu dat de sollicitaties correct waren verlopen? Dat ‘alles nu liep zoals het moest lopen’?
Allerminst. Daarover morgen meer.