Ik heb drie keer gesolliciteerd voor het stadsdichterschap. Toen de dichters in Tilburg voor de eerste keer werden opgeroepen mee te dingen naar dit wonderschone ambt, nam ik me voor niet te solliciteren. Waarom zou JACE van de Ven niet stadsdichter worden? Ik maakte van nabij mee dat zijn hele hart uitging naar het stadsdichterschap, dat ook hijzelf vond dat niemand méér in aanmering kwam stadsdichter te worden dan hij, dat hij zichzelf al als stadsdichter beschouwde. Ik vond dat hij een goede kandidaat was en gunde hem het stadsdichterschap van harte.
Op de avond voor de afloop van de sollicitatietermijn, kwam mijn dochter Lilian langs. Zo herinner ik het me tenminste. Ze praatte eerst met haar moeder, in huis, en kwam daarna naar mijn atelier in de tuin waar ik zat te werken. ‘Hallo paps. Hallo stadsdichter.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik word geen stadsdichter.’ ‘Waarom niet? Je maakt toch veel kans? Ze kennen jou toch allemaal?’ ‘Jawel, maar ik heb niet gesolliciteerd.’ ‘Niet gesolliciteerd? Terwijl je het kunt worden.’ ‘Ja, dat wel. Maar er zijn genoeg anderen die het willen worden.’ Ze keek me aan. ‘Wat jammer.’ Ze was even stil. ‘Maar ik zou het zo leuk vinden als je het werd. Het is toch leuk om stadsdichter te zijn?’ ‘Ja, ik denk het wel.’ ‘Nou dan. Is de tijd dat je je ervoor op kunt geven dan voorbij?’ Ik dacht na. ‘Nee. Vannacht, om twaalf uur. Dan sluit de termijn.’ ‘Nou dan.’ Ze stond op, keek me weer even peinzend aan en gaf me toen snel een kus. ‘Dan ben ik weer weg. Dag stadsdichter.’
Het was acht uur ’s avonds. Ik had nog vier uur om een sollicitatiebrief te schrijven.
Nee, ik wilde het niet worden. Ik moest het maar niet doen, solliciteren.
Ik ging door met mijn werk. Het werd langzaam donker in de tuin. Toen ik even naar buiten liep, de tuin in, hoorde ik mijn tuinmuis knagen. (Ik begreep niet waar hij (of zij) altijd maar op knaagde, die muis, maar toen een jaar later het klimopwoud, te zwaar geworden, bij een storm van de muur losliet, ontdekte ik dat hij een aan de muur hangend, overwoekerd vogelkooitje tot de nok volgetast had met walnoten, afkomstig van de notenboom in de tuin. Die voorraad had hij de voorgaande herfst verzameld. De meeste noten waren leeggegeten, met een klein gaatje in de schil, wat mij overigens voor het raadsel stelde hoe hij via dat kleine gaatje de hele noot kon leegeten. Hoe dan ook, dankzij die voorraad kon hij het hele jaar veilig in zijn oerwoud wonen. Dikwijls ook hoorde ik hem in dat klimopwoud niet alleen knagen, maar ook met een fabelachtige snelheid heen en weer rennen, over oeroude wildpaden die geplaveid waren met ritselende bladeren.)
Toen ik weer aan mijn bureau ging zitten, na naar de muis geluisterd te hebben, merkte ik dat mijn hoofd bezig was een tekst te schrijven. Het was daarmee begonnen zonder dat ik het in de gaten had, en het werd daartoe aangespoord door de naëchoënde stem van mijn dochter. ‘Maar ík vind het zo leuk als je wel…’
Ik haalde diep adem en dacht na. Zat een paar minuten doodstil. Toen tikte ik een blanco vel op de monitor te voorschijn en typte de woorden: ‘Geachte commissie.’
Net voor twaalven mailde ik de sollicitaties naar de verantwoordelijke gemeente-ambtenaar, de heer Bert Matthijssen. Ik printte de teksten uit en reed midden in de nacht naar het gemeentehuis, waar ik de uitgeprinte sollicitatiebrieven met bijlagen in de bus gooide. Klaar. Dat dacht ik tenminste.
U vraagt, na bovenstaande alinea gelezen te hebben: lees ik ‘sollicitatieS’. Lees ik: ‘SollicitatiebrieVEN’? Ja.
Ik leg u graag uit hoe dat zit. Ik kan de stukken die tesamen deze historische (tot de geschiedenis behorende) sollicitatieS uitmaken, wel publiceren. Ik berokken er niemand schade mee, zelfs mezelf niet. Denk ik.
Deze kwestie van sollicitatieS zit enigszins ingewikkeld in elkaar. Misschien heeft dat zijdelings te maken met de laatste eis die de sollicitatiecommissie stelde aan de kandidaat voor het stadsdichterschap: dat hij ‘overeenkomstig de Tilburgse volksaard in het bezit (dient) te zijn van een flinke dosis spontaniteit, humor en relativereringsvermogen’.
Ja, u leest het goed. Niet een GEWONE dosis spontaniteit, nee, een FLINKE dosis. En niet alleen SPONTANITEIT, maar ook nog HUMOR en RELATIVERINGSVERMOGEN.
Ik heb me al eerder het hoofd gebroken over de betekenis van deze eis. Is ernst verboden? Moet het lachen zijn en mag de dichter zichzelf vooral niet serieus nemen? In elk geval is wel zeker dat geen van de dichters die onlangs geselecteerd werden voor de functie van Dichter des Vaderlands, in aanmerking zouden komen voor het stadsdichterschap van Tilburg, ook niet Ramsey Nasr die Dichter des Vaderlands werd.
Ook worden niet vereist scherpzinnigheid, moed, authenticiteit, inzicht en een meer dan gemiddelde belangstelling voor wat zich in de stad afspeelt, en dat is momenteel toch nogal wat. Nee, naast die bulk aan humor die Adje al meebrengt met zijn Midi (maar ja, dat wist de opsteller van de eisen zes jaar geleden natuurlijk nog niet) en een machtige kolonie absurdisten die zich in de stad genesteld heeft (ook dat was toen nog niet bekend, dat die zich hier zou vestigen en ontwikkelen, misschien heeft die eis van humor die de stadsdichter dient te bezitten, het absurdisme wel veroorzaakt en dat is dan geen geringe verdienste van het instituut stadsdichter) moeten we ook nog een stadsdichter hebben die buitengewoon SPONTAAN is en HUMOR en RELATIVERINGSVERMOGEN bezit, al die eigenschappen die TYPISCH zijn voor de Tilburger.
‘Godsamme,’ zei een kandidaat zeer onlangs tegen me, ‘ik kom oorspronkelijk uit Rotterdam. Ik weet niet of ik de humor bezit die zo typisch is voor Tilburgers.’ ‘Ja,’ zei ik. ‘Dat is dan jammer. Schrijf dat stadsdichterschap dan maar op je buik.’
Een van de doelstellingen van de stichting die ik samen met Cees van Raak oprichtte, Stichting Volzin, is het behartigen van belangen van andere auteurs, schrijvers die in Tilburg of omgeving werkzaam of woonachtig zijn. Met name van twee auteurs liggen werk en welzijn me bijzonder na aan het hart: van Tymen Trolsky en Artur Raven. Ze zijn kind aan huis bij me. Ik run, zou je beter kunnen zeggen, een kantoor waaraan drie dichters verbonden zijn. Ik kan ook zeggen: naast auteur ben ik literair agent van – minimaal – twee andere dichters (schrijvers).
Tymen Trolsky is van ons drie landelijk het bekendst. Jasper Mikkers, ik dus, schreef ook verdienstelijke boeken en Artur Raven publiceerde in tijdschriften en kan wel degelijk ook worden teruggevonden in almanakken gewijd aan de vaderlandse letteren.
Die avond waarop de sollicitatietermijn voor het stadsdichterschap werd gesloten, stond ik, nee, stonden wij voor een lastige afweging: wie van de drie had het meeste recht om mee te dingen naar het stadsdichterschap? Wie maakte het meeste kans? We besloten het gevaar elkaar in de haren te vliegen, zoveel mogelijk te bezweren en de verantwoordelijkheid voor de keuze in de schoenen van de benoemingscommissie te schuiven. Wat niet wilde zeggen dat een van ons verwachtte een makkelijke avond tegemoet te gaan, want we wisten dat rivaliteit toch de kop op zou steken en dat geen van drieën zou schuwen zijn mening over de anderen te ventileren.
Toen begon het dus al: de eerste tekenen van rivaliteit. Het elkaar misgunnen van het stadsdichterschap.
Ik besloot, als ik me het goed herinner, zélf het eerst te solliciteren. Of dat eerlijk was, betwijfel ik. Trolsky was eigenijk onze numer één. Maar het gebeurde.
Hieronder volgt de tekst van de brief die ík schreef:
Jasper Mikkers
Paterstraat 37A
5025 KG Tilburg
Tel . 013 5440982
E-mail: mailbox@jaspermikkers.demon.nl
College van Burgemeester en Wethouders
Gemeente Tilburg Tilburg, 03-05-11
Geacht college,
Graag deel ik u mee dat ik beschikbaar ben, zo u me in de vacature van stadsdichter zou willen benoemen.
Ik ben auteur van een vijftiental boeken, en schreef zowel proza (korte verhalen, romans) als poëzie. Mijn werk werd uitgegeven onder meerdere namen, waarvan de bekendste zijn: Tymen Trolsky, Jasper Mikkers, Artur Raven. Ik debuteerde in 1974 bij uitgeverij De Bezige Bij en mijn laatste roman verscheen in 2002. Ook schreef ik columns – de laatste jaren in het Brabants Dagblad en Brabant Provincie Magazine – krantenartikelen, leverde vele bijdragen aan literaire tijdschriften, ben met mijn werk te vinden in talrijke bloemlezingen en teksten van mijn hand werden uitgehakt in steen. Ik werk aan een roman die in Tilburg is gesitueerd.
Mijn kennis van Tilburg is redelijk. Doordat ik al vanaf 1968 in Tilburg woon en lange tijd aktief was in het culturele leven, is het meeste van wat zich in Tilburg afspeelt of afspeelde, mij bekend. Ook van de geschiedenis van Tilburg weet ik een en ander. Zo wijdde ik als redacteur van het tv-programma De Wandeling van Omroep Brabant vier afleveringen aan geschiedenis, architectuur en volksleven (duivensport) van Tilburg. Verschijnen er, dit in verband met de eisen die aan de toekomstige stadsdichter gesteld worden, tranen van ontroering in mijn ogen telkens als ik aan Tilburg denk? Met andere woorden: is er sprake van een diep gewortelde liefde voor Tilburg bij mij? Ik sta een beetje huiverig tegenover het afleggen van liefdesverklaringen in het openbaar, laat liever de feiten spreken. Wat betreft de laatste voorwaarde, het ‘in bezit zijn van een flinke dosis spontaniteit, humor en relativeringsvermogen overeenkomstig de Tilburgse volksaard’ verwijs ik graag naar mijn literaire werk waar ernst humor afwisselt, al in de eerste dichtbundel die gepubliceerd werd, en die de titel droeg Liederen van Weemoed, Wanhoop en Waanzin, gevolgd door Liefdes-, Klaag- en politieke Liederen. Fritzi ten Harmsen van der Beek, schrijfster van Geachte Muizenpoot en andere gedichten, en dus niet de eerste de beste, kreeg van de Liederen van Weemoed enzovoorts tranen in haar ogen, van het lachen, en las de gedichten met liefde aan collega-dichters voor.
Ik ben bereid aan de gestelde voorwaarden die u in uw oproep formuleert, te voldoen. Wat de betaling betreft: die dient mijns inziens geïndexeerd te worden, zodat de inflatie gecompenseerd wordt. Het is raar maar waar, het onderhoud wordt ook voor een dichter elke dag duurder.
Mag ik het college tot slot een idee in overweging geven: volgens de geldende praktijk moet elke dichter die zich beschikbaar stelt als stadsdichter elke twee jaar opnieuw solliciteren. Van iemand verlangen dat hij of zij na vijf keer (bijvoorbeeld) voor de zesde keer een sollicitatie laat uitgaan voor hetzelfde ambt, is niet elegant. Ligt het niet meer voor de hand ervan uit te gaan dat ieder die ooit solliciteerde, zich steeds automatisch opnieuw beschikbaar stelt, tenzij hij of zij heeft laten weten van het stadsdichterschap af te zien?
Ik kan u nog van meer informatie voorzien, mocht dat voor u van belang zijn. Desgewenst kunt u biografische en andere gegevens vinden op de internetsite www.trolsky.nl.
Ik verneem te zijner tijd graag uw besluit.
Met vriendelijke groet,
Jasper Mikkers.
1 bijlage: Beknopte bio-bibliografie
De kogel was door de kerk. We keken op onze horloges. Raven en Trolsky moesten zich haasten, om 24.00 uur sloot de termijn. Ze hadden nog tweeëneenhalf uur.
De zorgvuldige lezer zal hebben ontdekt dat ík, Jasper Mikkers, in mijn sollicitatiebrief weinig nobel opereerde, dat ik zelfs vals spel speelde. Ik eigende me, om zoveel mogelijk kans te maken te worden benoemd als stadsdichter, literair werk toe dat een ander had geschreven. Want ik schreef dat ik de auteur zou zijn ‘van een vijftiental boeken’, wat niet klopte. Ook debuteerde ik niet in 1974 bij uitgeverij De Bezige Bij, maar pas in 1990.
Verder. Zoals u kunt vaststellen wees ik in deze eerste brief al op de bezwaren die aan de benoemingsprocedure kleefden. Al in 2003 gaf ik de gemeente in overweging de procedure te veranderen. Er werd geen gevolg gegeven aan mijn suggestie. Ik kreeg zelfs geen antwoord op mijn brief (voorzover ik me kan herinneren).
Later heb ik leden van de commissie herhaaldelijk mondeling van mijn bezwaren op de hoogte gesteld.
Toen burgemeester Vreeman aan het begin van zijn loopbaan in 2004 een werkbezoek bracht aan Tilburgse kunstenaars en ook mij thuis bezocht, informeerde ik hem behalve over allerlei andere zaken die speelden in de Tilburgse culturele wereld, over de benoemingsprocedure van de stadsdichter. Hij kon zich heel goed in de dichter verplaatsen die bezwaren tegen de procedure had. (Ai, daar komt de volgende enquête.)
Oud-wethouder Hugo Backx was tot voor kort verantwoordelijk voor de gang van zaken. Ik weet niet of de commissie hem ooit mijn brief met bezwaren heeft overhandigd.
De procedure is niet veranderd.
Het is mijn mening dat iemand die vanaf de eerste dag bezwaar aantekende tegen de procedure, consequenties uit zijn opvattingen moet trekken als bij de vierde sollicitatieronde alles nog bij het oude is gebleven.
Ik voegde bij mijn sollicitatiebrief nog een curriculum vitae toe. Om u volledig te informeren laat ik hier ook daarvan de tekst volgen.
Tilburg, 12 juni 2003
Geachte Commissie,
In aansluiting op mijn sollicitiebrief – zie tekstbericht – deel ik u nog het volgende mee. Wellicht is het informatie die u op prijs stelt.
Ondergetekende werd in 1948 geboren in Oerle, gemeente Veldhoven.
In 1952 verhuisden mijn ouders van Oerle naar Liempde. Ik volgde er de lagere school, daarna deed hij een jaar MULO in Boxtel. In 1961 werd ik op het seminarie van de paters Kapucijnen in Oosterhout geplaatst. Ik bleef er tot 1968. Na mijn eindexamen gymnasium studeerde ik rechten aan de Katholieke Hogeschool Tilburg, de tegenwoordige UvT (Universiteit van Tilburg) en ook studeerde ik Nederlands aan de Katholieke Leergangen, eveneens te Tilburg.
Na mijn studie Nederlands was ik werkzaam als leraar. Met enige regelmaat maakte ik reizen, onder andere naar en in Indonesië, Zuid-Amerika, Australië en Afrika.
In feite ben ik als auteur een laatbloeier, ook al was mijn interesse in literatuur al vroeg gewekt. Ik debuteerde in 1990 bij uitgeverij De Bezige Bij met de reisroman De weg van de regen, bij minstens één lid van uw commissie bekend: hij wijdde er een buitengewoon lovende recensie aan. In hetzelfde jaar verscheen bij uitgeverij Querido de dichtbundel Wie is uiteindelijk, in 1994 gevolgd door de poëzie-uitgave De verdwijning, ook bij Querido. Mijn voorlopig laatste roman, getiteld De kleine jongen en de rivier, werd in 1994 door de Bezige Bij uitgegeven.
Daarnaast schreef ik columns – in Brabants Dagblad en Brabant Provincie Magazine -, krantenartikelen, tijdschriftbijdragen, onlangs nog in Brabant Cultureel, en ander literair werk.
Spectaculair is het allemaal niet, maar het kan ermee door.
Ik meen te mogen vaststellen dat mijn kennis van Tilburg redelijk groot is, ook al werd ik door een lid van uw commissie in de Grote Tilburg Quiz met duidelijke cijfers verslagen. Er zijn, dat moet de conclusie zijn, mensen die nóg meer van Tilburg weten. Dan ik. Mijn liefde voor Tilburg? Ik ondervond enige problemen bij het meten. Hoe de meetlat te hanteren? Waarlangs leggen?
Ik laat u verder weten dat ik bereid ben aan de gestelde voorwaarden die u in uw advertentie formuleert, te voldoen.
Graag verneem ik uw besluit.
Met vriendelijke groet,
Jasper Mikkers.
Kijk, daar staat het. In deze brief spreek ik de waarheid. ‘In feite ben ik als auteur een laatbloeier, ook al was mijn interesse in literatuur al vroeg gewekt. Ik debuteerde in 1990 bij uitgeverij De Bezige Bij met de reisroman De weg van de regen.’ Het was een beetje dom van me in de sollicitatiebrief beweringen te doen die ik in het bijgevoegde curriculum vitae alweer tegensprak.
In mijn volgende column krijgt u de sollicitatiebrieven van Tymen Trolsky en Artur Raven te lezen, met toelichting. Naar mijn bescheiden mening mag u die niet missen.