Ik heb een maand geleden een column (artikel), getiteld BENOEMING STADSDICHTER TILBURG WEINIG STIJLVOL, geschreven over de procedure die in Tilburg gevolgd wordt bij de aanstelling van een stadsdichter. Ik gaf daarin aan dat de procedure weinig stijlvol is en staafde die opvatting met argumenten. De procedure kan veranderd worden en dat zou ook moeten gebeuren.
In de laatste Tilburgse Koerier, die van 2 april 2009, staat opnieuw een oproep te solliciteren. De procedure blijft ongewijzigd.
Wie geïnteresseerd is in mijn argumentatie, leze de bovengenoemde column.
Geen van de dichters die zich deze maand – waarschijnlijk – kandidaat stellen voor het stadsdichterschap en mijn kritiek op de procedure met mij delen en soms stelliger en heftiger hun visie verwoordden dan ik, hebben mijn mening in een reactie onderschreven.
Waarschijnlijk vertaalde de gemeente het uitblijven van reacties in een fiat de procedure ongewijzigd te handhaven.
Ik val niet echt om van verbazing, ben zelfs niet teleurgesteld als ik vaststel dat al diegenen die zo goed hun woorden weten te kiezen in het café, zwijgen als en public hun mening wordt gevraagd. De Tilburger heeft hierin een traditie te bewaken, die van Gods water over Gods akker laten lopen en het zwijgend volgen van een door de overheid uitgestippelde politiek. Toch schreef ik onze intelligentia, en ik mag toch ook onder de kandidaten voor het stadsdichterschap intelligentie veronderstellen, meer moed, initiatief en eigen opvattingen toe.
Ik heb één bezwaar tegen de gevolgde procedure niet in mijn column BENOEMING STADSDICHTER TILBURG WEINIG STIJLVOL genoemd. Dat is: het leven van elke Tilburgse dichter wordt om de twee jaar maandenlang buitengewoon hinderlijk gestoord door die benoemingsprocedure. Zij die zich kandidaat stellen en de verwachting mogen koesteren – of denken te mogen koesteren – in aanmerking te komen voor benoeming, leven maandenlang in onzekerheid en spanning. De spanning wordt al voelbaar in maart, als kandidaten elkaar vragen of ze zullen solliciteren, en verslapt pas eind augustus, als de benoeming heeft plaatsgevonden. Vanaf maart is er een half jaar verstreken. Een half jaar van afwachten, hoop koesteren, afgunst in toom proberen te houden.
Ik denk dat iedereen begrijpen kan dat een dichter niet telkens om de twee jaar een half jaar wil meemaken waarin hij zich voortdurend afvraagt of hij kans maakt stadsdichter te worden, waarin hij voortdurend bezig is zijn vrees te bezweren dat hij opnieuw afgewezen wordt, waarin hij met een schuin oog naar andere kandidaten kijkt, zich zo opgeruimd en sportief mogelijk gedraagt in het gezelschap van dichter-collega’s, bier aanbiedt terwijl hij in zichzelf denkt – gedwóngen wordt te denken -: ik hoop dat jij er mooi naast grijpt, jullie er allemaal naast grijpen, want ik word stadsdichter.
Maar ook na augustus is alle rumoer nog niet voorbij. Er staat een nieuwe benoeming voor de deur, de cyclus duurt immers maar twee jaar. Anderhalf jaar lang wacht de afgewezen dichter op de volgende benoeming en procedure die eraan voorafgaat, anderhalf jaar lang wordt hij telkens aan zijn mislukte gooi naar het stadsdichterschap herinnerd als hij met gepijnigd hart de tour de victoire van de nieuwe stadsdichter volgt in krant en op de podia in de stad. Nog twee jaar, denkt hij als hij de brief leest waarin hij als kandidaat is afgewezen. ‘Nog twee jaar, dan word ik het.’
Hij weet niet dat de eeuwigdurende commissie hem als persoon ongeschikt vindt om Tilburg als stadsdichter te vertegenwoordigen en dat de commissie ook zijn wérk net niet goed genoeg vindt. Nog vier, nee, zeven keer zal hij solliciteren, daarmee de oproep van de gemeente volgend, en telkens opnieuw maanden later de afwijzingsbrief van de mat oprapen, en hij zal net zo lang blijven solliciteren totdat oud-stadsdichter JACE van de Ven of Frank van Pamelen, grijs en half blind en rijdend in een gemotoriseerd invalidenwagentje dat op betere dagen van de patiënt ook door fysieke kracht kan worden voortbewogen, voor de tweede keer benoemd wordt.
Het stadsdichterschap biedt voordelen voor degene die wordt benoemd, en alleen maar nadelen voor al degenen die worden afgewezen. De benoeming is eervol omdat de dichter de stad mag vertegenwoordigen naar buiten, hij of zij ontvangt een vergoeding van € 3.600,00 per jaar, hij of zij mag als lid van het exclusieve clubje (oud-)stadsdichters de wijkcentra afgaan om eigen werk voor te lezen – iets wat me erg plezierig lijkt om te doen en zeker bijdraagt aan de vergroting van de populariteit van poëzie in de stad -, zijn werk vindt verspreiding en krijgt een grotere bekendheid via de plaatselijke pers, hij wordt uitgenodigd door organisaties om poëzie te schrijven en voor te dragen, hij ontvangt vergoedingen voor optredens die plaatsvinden buiten de zes verplichte optredens.
Niet-solliciteren en niet meedoen aan wat een van de kandidaten ‘de tweejaarlijkse ratrace’ noemt, heeft het nadeel nooit stadsdichter te zullen worden. Maar niet-solliciteren biedt ook grote voordelen. Wie niet elke twee jaar deelneemt aan het benoemingscircus, kan rustig doorwerken aan het eigen literaire werk, is niet om de twee jaar overgeleverd aan de willekeur – ondoorgrondelijke, niet te voorspellen voorkeur – van een benoemingscommissie, wordt niet zes keer per jaar geplaagd door de stress een verplicht nummer op te voeren dat maar moeilijk wil lukken – een góed gedicht schrijven over een onderwerp dat een dichter uit zichzelf niet zou kiezen, is uiterst lastig -, hoeft niet aan de lopende band gedichten op verzoek te schrijven – een energievretend én lastig karwei -, is niet gedwongen telkens op te draven en het werk aan een bundel of roman te onderbreken – telkens onderbroken worden bij het schrijven van een boek is frustrerend en schadelijk -.
Ik heb over de taken en de omvang van het werk van de stadsdichter met voormalige stadsdichters gesproken. Nick J. Swarth bijvoorbeeld, de tweede stadsdichter, heeft me uitgebreid daarover geïnformeerd. Het is een stevige klus om het stadsdichterschap goed in te vullen. Het kost erg veel tijd. Met name één van de taken van de stadsdichter vergt veel inspanning en tijd: het organiseren van een groot evenement. Frank van Pamelen nam het op zich met kinderen van diverse scholen het langste gedicht van de wereld te schrijven. Toen Nick J. Swart aftrad als stadsdichter, volgde er één lange zucht. ‘Gelukkig,’zei hij. ‘Ik ben er vanaf. Ik kan eindelijk weer met mijn eigen werk doorgaan.’ Hij had twee jaar lang bijna al zijn tijd aan het stadsdichterschap gespendeerd.
Een dichter die nog geen grote bekendheid geniet of nog aan het begin van zijn carrière staat, heeft het er waarschijnlijk allemaal graag voor over. Hij krijgt de kans zich te profileren. Maar een auteur die het schrijven als beroep uitoefent, is gedwongen zorgvuldig met zijn tijd om te gaan. Hij hoeft zich niet meer te profileren. Misschien komt hij tot de conclusie, als hij alles goed tegen elkaar afweegt, dat het stadsdichterschap hem wel erg veel zal kosten. Misschien komt hij uiteindelijk tot de conclusie dat hij alleen het stadsdichterschap op zich wil nemen als de gemeente laat blijken erg ingenomen te zijn met zijn bereidheid de functie van stadsdichter te vervullen.
De gemeente heeft er geen behoefte aan te laten blijken dat ze ingenomen is met de bereidheid van de dichter twee jaar lang stadsdichter te zijn. Ze zou de procedure veranderen als ze dat wel was. Ze zou de kandidaten niet het risico laten lopen vier, vijf, zes, zeven keer voor het stadsdichterschap te worden afgewezen.
Je moet wel erg graag stadsdichter willen worden om de vernedering van de afwijzing elke keer te slikken en de volgende keer weer voor het examen op te gaan. Een dichter die zichzelf respekteert, doet dat dan ook niet.
Ik kom nog even terug op één fenomeen dat onvermijdelijk samengaat met de benoemingsprocedure van de stadsdichter zoals die in Tilburg wordt gevolgd. Dat is rivaliteit. Naijver.
Ik heb decennia lang geijverd voor de literatuur in Tilburg (niet alleen in Tilburg, ook op provinciaal en in mindere mate op landelijk niveau, maar met name in Tilburg). Ik ga niet opsommen wat ik allemaal gedaan heb, wel wil ik aangeven wat mijn motivatie daarbij was en wat ik altijd het belangrijkst vond: samenwerken met collega’s, elkaar en anderen van literatuur laten genieten en samen op literair gebied zoveel mogelijk bereiken. Om die reden heb ik altijd alle uitnodigingen om in commissies en jury’s plaats te nemen, afgewezen. Mijn argumentatie was: ik werk liever samen met andere dichters en hélp liever dichters dan dat ik als lid van een jury tegen ze moet zeggen dat ze slecht, te slecht zijn, dat ze afgewezen zijn, dat ze het vak niet verstaan. Jury’s kweken altijd vele verliezers en maar één winnaar. Ik heb er nooit iets voor gevoeld tegen 19 van 20 kandidaten te zeggen: ‘Ga maar naar huis, we kunnen je niet gebruiken.’
De procedure van het stadsdichterschap werkt rivaliteit en vijandigheid in de hand. Dat is pijnlijk en verwerpelijk. Er zijn betere procedures. Die zorgvuldig gekweekte rivaliteit woedt nu al zes jaar in Tilburg en wordt om de twee jaar flink opgestookt. Door de gemeente. Door de jury. Door een quartet ijdeltuiten.
Ik wil geen rivaal van andere dichters in Tilburg zijn.
Reacties
6 reacties op “HET LEED DAT EEN STADSDICHTER KIEZEN HEET 2”
Jammer!
Ik heb de reacties – op
@ Jasper
Een beetje kinderachtig; iedereen bepaalt toch zijn eigen spelregels en relevantie – de 'discussie' met Cees van Raak was toch behoorlijk illustratief voor het niveau van het gebeuren. Of doe je dit op verzoek van Cees van Raak?
@jasper
Wie zwijgt stemt toe?
als iedereen de eigen spelregels bepaalt kun je nooit samen spelen 😉
Beste Tom Pijnenburg,
Samen spelen? Hoe Tilburgs deze reactie!