Vorige week waande ik mij een paar decennia jonger. In Franstalig België stond het schoolvak Latijn opeens weer op de tocht. Fout vak. Jongeren verdienen beter dan Horatius en Cicero. Latijn verdeelt, scheidt de bokken van de schapen, creëert via de ontraadseling van de naamvallen tersluiks een elite. En dat is helemaal niet goed voor onze samenleving. Zo klonk het ongeveer.
Ach, Latijn. Rosa, rosa, rosae. De nutteloosheid ervan wordt al zolang bezongen dat ze wel een zwakte lijkt. In mijn jeugd hamerden de pleitbezorgers van het Latijn op het algemeen vormende karakter van deze dode taal. Praktisch nut, gaven ze toe, moet je er natuurlijk niet van verwachten.
Dat laatste weet je natuurlijk maar nooit. Zelf ben ik in een vlaag van milde zinsverbijstering kerkjurist geworden. Het wetboek dat ik dagelijks hanteer is opgesteld in het Latijn. De rechtspraak van de Romeinse Rota, ontrafelt in zwierige Latijnse volzinnen de valstrikken van het huwelijk en de liefde. Kortom, om den brode lees ik elke dag Latijn. Ooit zag ik mij zelfs verplicht mij mondeling van deze taal te bedienen, en wel in Shanghai, tijdens een bezoek aan de bisschop en zijn vicaris-generaal. Deze laatste was naar alle waarschijnlijkheid het Chinees machtig, maar andere communicatiemogelijkheden dienden zich niet onmiddellijk aan. Tot bleek dat de vicaris-generaal vele jaren terug in Rome had gestudeerd, in de taal van Cicero. Zo geraakten wij toch in gesprek, in een schamel Latijn vol vergissingen en versprekingen weliswaar, in een dode taal die kreunend herleefde tussen Chinese thee en exotisch katholicisme. Dus: waarom Latijn leren? Om het te spreken in Shangai bijvoorbeeld.
Maar liever dan de conversatie is mij de stilte. Het Latijn is een taal waarin geen woord vergeefs weerklinkt. Het kent geen lidwoorden en schuwt allerlei spichtige tussenwerpsels zonder betekenis. Een Latijnse tekst is telkens weer korter dan zijn vertaling in enige andere taal. Een woord is er nooit een ongeluk of een uitschuiver, verhult nimmer een diepe angst voor de stilte. Latijnse documenten leren ons in hun zuivere soberheid dat wie schrijft het recht niet heeft een woord te formuleren zonder een mededeling te doen. Taal put haar grandeur uit de woorden die afwezig zijn. Latijn wantrouwt in zijn zoektocht naar betekenis elk overbodig spreken.
Latijn is taal op het scherp van de snee, is communicatie en schoonheid. Mooi. Maar het ultieme argument ten gunste reikt veel verder. Latijn is immers ook de taal van de verandering en van de dood.
Het is de taal van de verandering, omdat de Latijnse literatuur een permanente waarschuwing is voor de waan van de dag, voor de verheerlijking van het ogenblik. Geen moord zo gruwelijk of ze is al beraamd in het Romeinse rijk, geen wending zo onverwacht of ze deed zich reeds voor toen alles eeuwig leek en iedereen berustte in de onvermijdelijkheid van het status quo. Vandaag horen wij pleidooien voor verkeersopvoeding op school, voor lessen in burgerschap. Voor vakken, kortom, die de leerling helpen om een plaatsje te zoeken in de wereld zoals hij bestaat. In feite zijn het lessen in overleven. En zeker, veilig verkeer is belangrijk. Maar de theorie van het zebrapad gaat al te zeer uit van het bestaan van de weg, van een weg bovendien die de voorzichtige burger steeds vrij zal kunnen oversteken. Niets is uitzichtlozer dan de onvermijdelijkheid van het bestaande. Dat de wereld grijs is, tot daar nog aan toe. Maar dat het nooit anders zou kunnen, daar valt nauwelijks mee te leven.
Tenslotte is het Latijn de taal van de draaglijke dood. Want sterven kan de mens niet altijd en overal van harte. Zoiets past bijvoorbeeld niet op een luchthaven of in een schoonheidssalon, wanneer iemand op reis wil gaan of mooier poogt te worden. Op zulke plekken van directe vervulling is eindigheid een onaangename gedachte. Dààr sterven heeft iets vreselijks confronterends. Het decor verwijst er, voorbij elke vorm van twijfel, naar de vlucht vooruit. Maar in gezelschap van Latijnse teksten, gebeiteld in steen, geschilderd op doek, geronnen op papier, is het afscheid gerieflijker. Latijn is de taal van wie gestorven is en maakt precies daarom de dood van wie achterblijft minder tot een gebeurtenis. Hopelijk is er leven na de dood, misschien ook niet, maar zeker zal er taal zijn als wij gestorven zijn. Het Latijn bijvoorbeeld. Een taal waarin wij kunnen rusten wanneer wij moe zijn van het wachten op de dood.
Rik Torfs