Nu is er alleen warmte, warmte rondom, warmte van de grond en warmte van de gouden bol in de lucht. Ik rek me uit. Wat een heerlijke koesterende warmte. En daarbij dan het stille ruisen van de bladeren hoog boven me en overal om me heen. Wat een rust. Op momenten als dit is deze wereld perfect. Gewoonweg perfect.
Dat is niet altijd zo, helaas. Neem nu daarnet. Schelle geluiden en opgewonden geschreeuw en gebonk. Ik was zoals altijd erg opgelucht toen die vreemde wezens, die indringers, eindelijk vertrokken.Ik begrijp nog altijd niet waarom ze er zo’n eigenaardig ritme op na houden. Ze rennen en draven wanneer alles fel en scherp is en pijn doet aan je ogen en ze rusten als alles heerlijk donker en vaag is en er zoveel te beleven valt. Ik prakkepeins er al jaren over waarom ze dat zo doen maar ik ben er nog altijd niet achter.
Weet je wat? Ik ga er maar weer eens een poosje rustig over nadenken, ook al zoemt er van alles om me heen waar ik best achteraan zou willen. Maar misschien is het beter om nog eens kalmpjes hier te blijven liggen en te proberen ze te begrijpen. Want ik ben er allang achter dat ik ze toch nooit zal kunnen verdrijven. Ze wilden de hints die ik ze in het begin gaf maar niet oppikken dus daar ben ik maar mee opgehouden. De bekleding van hun stoelen, hun gordijnen en hun vazen, alles is veilig.
Ik hoor nu zelf hoe onaardig dat klinkt, terwijl ze toch ook hun nut hebben. Ze zetten voortdurend voedsel neer en ik hoef nooit naar water op zoek want ook dat is er altijd. Als ik vastzit op het dak of in de schoorsteen of ergens tussen twee muren dan hoef ik alleen maar te roepen en ze komen me zoeken en bevrijden. Hun aanraking is meestal prettig, en als ik er geen zin in heb loop ik gewoon weg. En er is voortdurend geluid en beweging als ze er zijn, wat tot op zekere hoogte heel gezellig is. In het begin kon ik daar trouwens helemaal niet tegen, maar ik ben er nu wel aan gewend. En als het me te veel wordt zoek ik een stil hoekje op, of ik ga naar buiten, wat rondzwerven. Ach ja. Je past je aan, hè. Dat is het minst vermoeiend. Want om ze iets bij te brengen van hoe het hoort, dat heb ik maar opgegeven. Hopeloos zijn ze.
Ik open één oog als ik boven me geritsel en gepiep hoor.
Aan de ene kant heb ik best zin om te spelen, aan de andere kant: ik lig hier nu net zo ontzettend lekker. Zal ik? Of…
Weet je wat? Ik verroer me voorlopig nog maar even niet. Ik heb me vannacht behoorlijk uitgesloofd en ik ben eigenlijk best een beetje moe.
Dat is het nadeel van deze tijd van het jaar. Overal om me heen is voortdurend verleiding, niet alleen als alles zwart is, maar ook als de gouden bol aan de hemel staat.
Als ik dat gepiep en dat gezoem hoor, als ik die pluizige bolletjes in de sloot zie, of in elkaar gedoken op een tak, dan weet ik bijna niet waar ik het eerst op af moet. Het is maar goed dat ze niet allemaal zo snel zijn als die kleine bleke schichten met die lange staarten die ik meestal tegenkom als het zwart is buiten, en stil.
En juist dan, in het donker, als alles buiten in beweging is, dan zijn die vreemde indringers in mijn huis niet vooruit te branden. Ze kijken wel voortdurend naar een hoek van het huis waar schimmen en schaduwen heen en weer schieten, maar ze begrijpen kennelijk niet wat ze daarmee moeten. En dat ligt echt niet aan mij. Je wilt niet wéten hoe vaak ik dingen heb meegebracht voor ze om mee te spelen, maar ik heb het op moeten geven.
We zullen elkaar wel nooit leren begrijpen, daar heb ik me maar bij neergelegd. We respecteren elkaars manier van doen en dat is het dan.
Wel zo rustig trouwens.
Weet je wat? Ik ga toch maar eens een stukje wandelen. Eens kijken of er nog wat te beleven valt. Iets om op te jagen en mee te spelen.
Iets om te eten.