Alles was scherp hier. Het licht. De straten die van de stad een schaakbord maakten, met vierkante huizenblokken en straten die elkaar recht kruisten. Net New York, maar dan heel wat kleiner en een heel stuk ouder.
Nolan vond het nog altijd een vreemd idee dat ridders deze stad, Valletta, de hoofdstad van Malta, hadden aangelegd. Ridders! Die hoorden thuis in kastelen, op paarden, in harnassen. Ze hoorden niet met bouwtekeningen en wegenaanleg in de weer te zijn. Wanneer moesten ze dan toernooien houden of jonkvrouwen in nood redden? ’s Avonds na het eten?
En wat was het heet! De zon stak als een dolk in op Nolans nek en een druppel zweet kietelde langs zijn ruggengraat en gleed zijn bilspleet in. Maar stel nu eens dat het niet de zon was die hem stak, maar het kromzwaard van één van de mannen van de grote sultan Suleiman, die in de 16e eeuw Malta had aangevallen. Dan was die druppel geen zweet, maar bloed!
Nolan leunde met zijn handen op de vestingmuur – want dat was Valletta, een vesting, een fort! – en keek over het water van de haven naar de enorme muren die aan de overkant recht en kalm en zelfverzekerd oprezen uit het water. De riddersteden, met hun onneembare hoge stenen muren. Iedereen die deze haven binnenvoer moest toch meteen zien dat deze steden niet te veroveren waren? Toch hadden de Turken het geprobeerd. Want Malta lag strategisch, zoals dat heette. Midden in de Middellandse Zee, midden tussen Europa en Afrika en het Oosten in.
Nolan probeerde zich voor te stellen hoe dat er uit gezien moest hebben: de ridders in hun helmen en harnassen en op bepantserde paarden tegen de Turken met hun witte tulbands en hun sjerpen en baarden en zwaarden. De kleuren. De geuren. Het lawaai. En een heldenrol voor hemzelf natuurlijk. Hij zag zichzelf al tegen die muur opklauteren, met een zwaard in zijn hand, waarmee hij aan weerszijden de strijders uit Arabië van zich afsloeg.
‘Ik zou er wel bij geweest willen zijn,’zei hij tegen zijn vader, die naast hem stond met een fles water aan zijn mond. ‘Bij dat beleg van Malta.’
Zijn vader verslikte zich. ‘Dat dacht ik toch niet,’zei hij toen hij was uitgehoest.
‘Echt wel,’zei Nolan.
‘Dat was geen spel, jongen, dat was echt! Bloed, pijn, dood. Of nog erger, niet dood en ergens liggen kreperen, met opengesneden buik, of half afgehakte armen of benen.’
‘Ja, hállo. Doe even normaal.’
‘Dat wás normaal. Zo ging het er aan toe. Dat is oorlog. Zo ging het toen en zo gaat het nu nog. Het is geen film, er zijn geen helden, alleen maar verliezers. Alleen maar dood en ellende.’
‘Wat hadden ze dan moeten doen toen die Turken kwamen,’ riep Nolan. ‘Er over praten zeker?’
‘Dat was misschien een idee geweest.’
‘Wat een onzin,’ zei Nolan vol afkeer.
‘Dat is helemaal geen onzin,’zei zijn vader. ‘Oorlog is geen spel, dat moet je goed onthouden.’
‘Dat moet jij nodig zeggen,’ riep Nolan verontwaardigd. ‘Met je rollenspelgedoe.’
Zijn vader schoot in de lach. ‘Daar heb je gelijk in. Maar ik zou ook niet willen dat dat echt was.’ Hij schroefde de dop weer op de waterfles en staarde naar de vestingsteden aan de andere kant van de haven.
‘Oorlog is alleen maar ellende,’herhaalde hij. ‘Kijk maar naar het journaal. Lees de krant maar.’
‘Dat weet ik heus wel,’ zei Nolan.
Natuurlijk wist hij dat. Maar zo’n veldslag, met paarden en lansen en zwaarden en schilden, en dan winnen, liefst van twee man tegelijk…