Didier, Bruno en Mireille hadden eerst braaf een mandvol bessen verzameld en alle konijnen uit de strikken gehaald. Mireille droeg de mand en Bruno had de dode dieren aan zijn stok gebonden. Daarna hadden ze de hele middag over de weilanden gezworven en in het bos gespeeld en aan de tijd hadden ze geen moment gedacht. Maar nu ging de zon ineens al bijna onder.‘We moeten naar huis,’ zei Mireille en Didier voegde er aan toe, zijn ogen op de mand met glanzende bessen, bestemd voor de inmaak, voor Kerstmis: ‘Ja. Ik heb honger.’
Hij deed een snelle graai maar Mireille was sneller, petste hem op zijn hand en zei streng: ‘Afblijven’.
Didier trok zijn hand terug, maar deed daarna een nieuwe greep en spurtte ervandoor. Mireille zette haar mand neer en zette de achtervolging in. Na een hijgerige, lacherige achtervolging tussen de bomen door greep ze uiteindelijk gierend van het lachen Didier bij zijn vlassen tuniek en sleurde hem terug naar Bruno, maar één blik op diens gezicht veegde de lach van hun gezicht en uit hun hart.
‘Wat is er?’ vroeg Didier nerveus. Hij was acht jaar en dit was de eerste keer dat hij met zijn oudere broer en zus mee had gemogen. Opgetogen was hij ‘s morgens achter ze aan gehuppeld. Nu wist hij ineens niet meer zo zeker of hij er wel zo blij mee was dat hij zijn moeder zo moegedrensd had. Hij rilde.
‘Ik weet niet… Niet zeker…’
‘Wat weet je niet?’ vroeg Mireille ongerust.
‘Welke kant we opmoeten.’
Didier mompelde: ‘Mère de Dieu,’ en sloeg snel een kruis.
‘Doe niet zo vervelend, Bruno,’ zei Mireille scherp, ‘en breng ons snel naar huis. Anders wordt mama ongerust.’
Er hing nu een bloedrode gloed in het bos en de bomen leken in de loop van de middag steeds dichter naar elkaar toe gekropen te zijn, net zoals Didier nu dichter bij zijn grote broer ging staan. Bruno was groot, Bruno was sterk, Bruno wist alles, ook al keek hij op dit moment niet zo heel zelfverzekerd, zelfs aarzelend.
De vogels zwegen ineens en de berkenstammen die daarnet nog goud en zilver geglansd hadden waren nu gedoofd en de knoesten leken kille ogen die hem overal volgden. Over een paar minuten zou het pikdonker zijn en zo stil als het graf. Want het geklingel van de kerkklokken van St. Hubert-en-Forête, die hen anders altijd richting gaven, hoorden ze niet.
‘Bruno!’ zei Mireille. Haar stem klonk een beetje paniekerig.
Didier voelde de tranen achter zijn ogen prikken. ‘Ik ben bang.’
Ze gaven elkaar een hand, Didier in het midden, en worstelden zich door de tentakels van het zwarte bos. Een kauw gaf een schrille kreet en Didiers hart bonsde ineens hoog in zijn keel.
‘Is het die kant op?’ fluisterde Mireille tegen Bruno.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde die zachtjes, terwijl Didier alle apostelen en heiligen aanriep die hij kende en ze om hulp vroeg. Maar het bos werd zwarter en zwarter en zijn benen werden zo moe en zijn hoofd gonsde van de namen: Saint Paul, Saint Luc, Saint Francois, Sainte Madeleine… Maar zag hij dat nu goed? Tussen de bomen, ver weg, danste een lichtje.
‘Daar!’ riep Didier opgelucht, maar Mireille’s ogen ontmoetten die van Bruno boven Didiers hoofd.
Één lichtje. Dat kon Hubert-en-Forête niet zijn. Hun dorp was weliswaar niet groot, maar er stond wel meer dan één huis.
‘Je vous salue, Marie, pleine de grâce,’ begon Didier, en Mireille deed mee: ‘Le Seigneur est avec vous. Vous êtes bénie entre toutes les femmes, et Jésus, le fruit de vos entrailles, est béni. Sainte Marie, Mère de Dieu, Priez pour nous, pauvres pécheurs, maintenant et à l‘heure de notre mort. Amen,’ en ze bleven het Weesgegroet Maria herhalen tot ze ineens, verderop in het bos, de donkere contouren van het huis konden zien.
Het huis zag er netjes onderhouden en bewoond uit, en de kinderen herkenden de dikke, roestige geur om hen heen. Er was een varken geslacht.
‘Er is in ieder geval iets te eten,’ fluisterde Didier en Mireille knikte hoopvol.
De deur vloog haast open toen Bruno er aarzelend op klopte en in de deuropening verscheen een grote vlezige man met een nors gezicht, dat opklaarde toen hij de drie kinderen zag.
Hij grijnsde en gooide de deur wijd open en zei: ‘Kom binnen, kom binnen,’ en Didier dacht werkelijk dat zijn fervente gebeden om hulp verhoord waren.
De man, die Fouettard heette, wees ze een hoek in de kamer waar wat stro lag en zei dat ze daar mochten slapen.
Didier, Mireille en Bruno knielden neer en zeiden hun avondgebed terwijl Fouettard met op elkaar geknepen lippen toekeek.
In hun slaap hakte Fouettard de drie kinderen met een groot hakmes in stukken en stopte die stukken in een pekelvat. Daarna wreef hij zich gnuivend in de handen: zijn voorraad vlees voor de winter was weer op peil. Een varken en drie kinderen.
De lach verdween van zijn gezicht toen er dwingend op zijn deur werd geklopt. Fouettard opende de deur en stond oog in oog met de heilige bisschop Nicolaas van Myra, compleet met kazuifel, mijter en bisschopsstaf.
Sint Nicolaas beval de bevende moordenaar het pekelvat te openen, wekte de drie kinderen weer tot leven en bracht ze terug naar hun ouders.
De slechterik, Fouettard, bekeerde hij en sinds die tijd is Fouettard St. Nicolaas’ deemoedige en boetvaardige helper.
Natuurlijk vergaten Didier, Mireille en Bruno niet om St. Nicolaas toe te voegen aan het rijtje heiligen van hun avondgebed, uit dankbaarheid voor hun wonderbaarlijke redding. En sindsdien is St. Nicolaas de schutspatroon van alle kinderen.