‘s Nachts verandert het huis. De plafonds wijken en lijken hoger. De muren leunen voorover alsof ze me willen insluiten. Er zijn hoeken, nissen en spelonken die zich overdag verborgen houden en die pas te voorschijn komen als het donker is en ik alleen ben.Hing die spiegel daar altijd al? En wat voor duister dier klemt zich naast de spiegel tegen de muur? Zit daar een dikke vette pad naar me te loeren?
Ik tuur en tuur tot ik zie dat het de barometer is. Natuurlijk. Opgelucht haal ik adem, maar dan zie ik vanuit mijn ooghoek een plotselinge beweging: verbergt zich daar iets tussen de jassen aan de kapstok? Waarom is het hier ook zo pikdonker? Het ganglicht is wel aan, maar dat geeft een vage gloed en helpt niet tegen de schaduwen hoog in het trappengat. Ik kan niet zien wat voor monsters daar tegen het plafond kleven. Vleermuizen? Of reuzenspinnen die zich op me laten vallen als ik er onderdoor loop? Hoe dan ook, ik moet niet te lang hier blijven staan, want als ze me in de gaten krijgen maak ik helemaal geen kans meer. Het is nu of nooit.
Een. Twee. Drie!
Ik sprint door de gang naar de trap, ruk de leuning haast los en katapulteer mezelf de treden op. Mijn hart bonkt net zo hard als mijn voeten, maar ik ben boven. Nog een klein stukje.
Ik ren over de stikdonkere overloop naar de deur aan het eind van de gang, spring naar binnen en sla de deur met een klap achter me dicht. Mijn hand schiet naar de lichtschakelaar en koel wit licht verjaagt op slag alle monsters, op één na: Grindel.
Ik schat de afstand tot het bed en zet me af. Het bed kraakt vervaarlijk als ik land, maar dat kan me niet schelen. Alles is beter dan voor dat donkere hol onder het bed staan en wachten op Grindels slijmerige groene hand met de benige lange vingers.
Snel kleed ik me uit en schiet in mijn pyama. Ik knip het licht uit, kruip diep weg onder mijn dekbed, vouw het kussen om mijn hoofd, knijp mijn ogen stijf dicht en wacht met kloppend hart op de slaap, die hopelijk eerder komt dan Grindel. Grindel is nog nooit onder het bed vandaan gekomen. Iets lijkt hem steeds tegen te houden.
Maar wacht eens… Hoor ik nu toch iets? Wat is dat voor geschuifel? Ik voel hoe mijn nekharen rechtop gaan staan. Ik wil mijn ogen niet opendoen. Ik wil niet zien wat daar schuifelt.
Ik denk aan de dromenvanger die ik van oma gekregen heb en die boven mijn bed hangt. Het is een soort web waarin boze dromen blijven hangen. In het midden zit een opening, zodat de leuke dromen er doorheen kunnen.
Het leek overdag zo’n goed idee, maar nu weet ik beter. Boze dromen! Ha! Was ik maar alvast in slaap. Hád ik maar een droom, voor mijn part een boze. Want dromen zijn bedrog. Dit hier is echt en alles is beter dan hier wakker liggen en wachten op het moment dat Grindel naast me zal oprijzen en zijn klamme, kille hand over mijn gezicht zal leggen.
Daar kan toch zeker geen nachtmerrie tegen op?